
Jurisprudentie
AQ6016
Datum uitspraak2004-07-29
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405305/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405305/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 4 mei 2004, kenmerk 993189, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een afvalverwerkende inrichting op het perceel [locatie] te Waalwijk. Dit besluit is op 17 mei 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200405305/2.
Datum uitspraak: 29 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"DHL Logistics B.V.", de naamloze vennootschap "McGregor Fashion Group N.V." en [verzoekster 3] alle gevestigd te Waalwijk,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2004, kenmerk 993189, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een afvalverwerkende inrichting op het perceel [locatie] te Waalwijk. Dit besluit is op 17 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 25 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 28 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juli 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door N.A.M. Priems en J.J.A.M. Bertens, ambenaren van de provincie, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door D. Baars, gemachtigde, en door N. van Hooijdonk, deskundige, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De inrichting waarvoor vergunning is verleend is bestemd voor onder meer het op- en overslaan en zeven van zand, grond, stenen, puin en asfalt en het breken van puin en asfalt. De inrichting is gelegen in het centrum van een omvangrijk gezoneerd industrieterrein.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekers hebben de gronden inzake gevaarzetting en de te hanteren afstand op grond van de Brochure Bedrijven en Milieuzonering van de VNG niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht.
Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling in de bodemprocedure het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. De Voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoekers – gebruikers/eigenaar van een naastgelegen pand dat dient als kantoor en opslagruimte – stellen visuele hinder te ondervinden vanwege de opslag van het puin in de inrichting.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de ligging van de inrichting op het daarvoor bestemde industrieterrein is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.5. Verzoekers stellen verder dat niet inzichtelijk is gemaakt dat rekening is gehouden met het feit dat in de directe nabijheid van het perceel waarop de puinbreekinstallatie in werking is, al lange tijd gebouwen als kantoorruimte worden gebruikt. Naar hun mening had verweerder ter bescherming van deze hindergevoelige objecten nadere maatregelen ter voorkoming van geluid-, stof- en trillinghinder moeten voorschrijven.
2.5.1. De Voorzitter stelt voorop dat, voorzover de bedrijfsvoering van verzoekers DHL Logistics B.V. en McGregor Fashion Group N.V. hinder ondervindt als gevolg van een bijzondere gevoeligheid voor geluid, trillingen en/of stof, dit voortvloeit uit de eigen aard van deze bedrijfsvoering en dat daarmee bij de vergunningverlening geen rekening behoeft te worden gehouden.
2.5.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de inrichting, alsmede het pand van verzoekers, gelegen op het industrieterrein “Haven 1991”, waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld. In de Wet geluidhinder is voorzien in zonering van industrieterreinen en in equivalente geluidgrenswaarden die voor de geluidbelasting vanwege het industrieterrein van de gevels van woningen of andere geluidgevoelige objecten binnen de zone als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Deze grenswaarden dient het bevoegd gezag ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bij het nemen van een beslissing op de aanvraag in acht te nemen.
De Wet geluidhinder voorziet evenwel niet in geluidgrenswaarden voor geluidgevoelige objecten op een gezoneerd industrieterrein. De zone die rond het terrein ligt omvat immers niet mede het terrein zelf. Gelet hierop kan de geluidbelasting van een geluidgevoelig object op een gezoneerd industrieterrein niet bepalend zijn voor de beslissing op een aanvraag om vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein, omdat voor een dergelijke object geen grenswaarde geldt die in acht moet worden genomen. Verweerder heeft in de geluidbelasting die optreedt bij het bedrijfspand van verzoekers dan ook terecht geen aanleiding gezien voor weigering van de gevraagde vergunning.
De Voorzitter overweegt verder, gelet op de stukken waaronder het bij de aanvraag behorend geluidrapport van Cauberg-Huygen van 26 juni 2003 en de in voorschrift 2.2.3 voorgeschreven geluidreducerende maatregel, dat kan worden aangenomen dat de in vergunningvoorschrift 2.1.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kunnen worden nageleefd, en dat daarmee de in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer genoemde waarden niet worden overschreden. Voorts vallen de in de voorschrift 2.1.2 opgenomen piekgeluidgrenswaarden binnen de marges die in de door verweerder gehanteerde Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als maximaal aanvaardbaar worden aangemerkt, zodat verweerder deze waarden in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
Gelet op het voorgaande zijn in zoverre geen termen aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.3. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofoverlast heeft verweerder voorschriften aan de vergunning verbonden. Daarbij heeft hij de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (hierna: NeR) gehanteerd.
De Voorzitter constateert dat de vele voorgeschreven maatregelen in de voorschriften - waaronder spoei-installaties op de puinbreker, de zeefinstallatie en nabij de opslagplaatsen welke zijn berekend op de opslaghoogte - overeenkomen met de voor de goederen behorend tot de stuifklasse S4 en S5 aanbevolen maatregelen uit de bijzondere regeling 3.8.1 van de NeR. Gegeven het gekozen uitgangspunt ziet de Voorzitter geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de vergunning in zoverre een toereikend beschermingsniveau biedt. Er bestaat dan ook geen grond om in afwachting van de behandeling van het geding in bodemprocedure in verband hiermee een voorlopige voorziening te treffen.
2.5.4. Wat de grond inzake trillinghinder betreft overweegt de Voorzitter dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat grote blokken puin vóór het breken worden gecrushd met een schaar en dat de vloer waarop de breker staat niet uit één geheel bestaat, zodat trillingen op korte afstand worden gesmoord. Gelet op deze maatregelen ziet de Voorzitter geen reden om te oordelen dat het in werking zijn van de inrichting zodanige trillinghinder zal veroorzaken dat thans in verband daarmee het verzoek om voorlopige voorziening moet worden ingewilligd.
2.6. Ook de overige gronden die verzoekers hebben aangevoerd, voorzover deze al een grondslag vinden in de bedenkingen, geeft de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2004
334.